skireis
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ski·reis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | skireis | skireizen |
verkleinwoord | skireisje | skireisjes |
Zelfstandig naamwoord
- een reis naar een skigebied; een reis die men maakt om te gaan skiën
- Het was de eerste keer dat er vanuit de christelijke studentenvereniging Navigators (’bier en bijbel’ voor 200 leden) een skireis was georganiseerd. Dinsdagmiddag ging het mis. Een groepje van zes pakte opgewekt de skilift naar boven.[2]
- De kinderen waren met hun klas op skireis. Het ging om 29 scholieren van een lyceum in het centrum van Lyon en hun drie begeleiders.[3]
- Maar, horen dure schoolreisjes ook tot het ‘geven van gelijke kansen’? Wat is de didactische betekenis van een skireisje?[4]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord skireis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "skireis" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Telegraaf PAUL ELDERING EN KOEN NEDERHOF 09 mrt. 2017 Fatale afslag in de Alpen
- ↑ de Telegraaf 13 jan. 2016 Doden door lawine die schoolklas bedelft
- ↑ de Telegraaf 06 jan. 2016 Wat is de didactische betekenis van een skireisje?
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be