Naar inhoud springen

trip

Uit WikiWoordenboek
  • trip
[1,2] enkelvoud meervoud
naamwoord trip trippen
verkleinwoord tripje tripjes
  • Leenwoord uit het Engels. In de betekenis van ‘tijd waarin men onder invloed van drugs is’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1970 [1]. In de betekenis van ‘tochtje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1914 [1]
[3,4] enkelvoud meervoud
naamwoord trip trips
verkleinwoord tripje tripjes

de trip

  1. v/m (kleding), (middeleeuwen) een vorm van middeleeuws schoeisel bijv. tripklomp
  2. v/m (paardrijden) houten plankje voor onder de hoef van een paard
  3. m een korte reis, uitstapje, reisje, excursie, tochtje, toer [1]
     Ik maakte vóór mijn trip vaak de grap dat ik zodra mijn oudste dochter ontspoorde direct naar huis zou komen.[2]
  4. m een ervaring geïnduceerd door hallucinogene middelen (tripmiddel)
    • Hebben jullie ook dat wiet roken tijdens de trip echt wel je trip beïnvloedt? 
vervoeging van
trippen

trip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trippen
    • Ik trip. 
  2. gebiedende wijs van trippen
    • Trip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trippen
    • Trip je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


vervoeging
onbepaalde wijs to  trip 
he/she/it  trips 
verleden tijd  tripped 
voltooid
deelwoord
 tripped 
onvoltooid
deelwoord
 tripping 
gebiedende wijs  trip 

trip

  1. onovergankelijk struikelen
  2. onovergankelijk een reisje/tocht/uitstapje maken
  3. onovergankelijk een fout maken, in de fout gaan
  4. onovergankelijk losschieten [1], losspringen
  5. onovergankelijk trippen [3]
  6. overgankelijk laten/doen vallen/struikelen
  7. overgankelijk betrappen
  8. overgankelijk losgooien
  9. overgankelijk, (scheepvaart) kaaien
  10. overgankelijk, (scheepvaart) de marssteng ophalen
enkelvoud meervoud
trip trips

trip

  1. excursie, korte reis, reisje, tochtje, toer [1], trip [3], uitstapje
  2. fout, misstap, vergissing
  3. drugstrip, trip [4]
  4. (techniek) pal (m.n. bij ontkoppelingsmechanismen)
  5. (scheepvaart) laveergang


trip m

  1. (spreektaal) drugstrip, trip [4] [1]
  2. (spreektaal) roes, droombeeld, waan
    «J’étais dans mon trip sur le flipper quand le taulier a dit qu’il fermait.»
    Ik ging uit mijn dak op de flipperautomaat toen de cafébaas zei dat hij ging sluiten. [1]
  3. (spreektaal) voorkeur
    «Me taper la copine de mon meilleur pote, c’est pas mon trip
    De vriendin van mijn beste vriend versieren, da's niks voor mij. [1]