doorreis
Uiterlijk
- door·reis
- samenstelling van door en reis
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | doorreis | doorreizen |
verkleinwoord |
- ergens komen tijdens een reis naar wat anders
- De oom kwam bij ons op visite toen hij op doorreis was naar Amerika.
- ▸ Toch zijn wij er bijzonder aan gehecht, omdat het hier ter plekke naar het leven is geschilderd, toen de vioolvirtuoos op het hoogtepunt van zijn roem in dit hotel verbleef op doorreis naar bijval en furore aan de grote vorstenhoven van Europa.[1]
vervoeging van |
---|
doorreizen |
doorreis
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doorreizen
- ... dat ik doorreis.
vervoeging van |
---|
doorreizen |
doorreis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doorreizen
- Ik doorreis.
- gebiedende wijs van doorreizen
- Doorreis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doorreizen
- Doorreis je?
- Het woord doorreis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "doorreis" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 15
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be