autoreis
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- au·to·reis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | autoreis | autoreizen |
verkleinwoord | autoreisje | autoreisjes |
Zelfstandig naamwoord
- een tocht of vakantie waarbij de auto het belangrijkste vervoermiddel is
- ▸ De volgende ochtend zouden andere kameraden beginnen aan de lange autoreis naar de Palestijnse vluchtelingenkampen.[2]
Gangbaarheid
- Het woord autoreis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044633535