Naar inhoud springen

gaan

Uit WikiWoordenboek
Versie door MarcoSwart (overleg | bijdragen) op 4 feb 2019 om 01:02 (→‎top: afr uitspraakbestand met AWB)
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
gaan gaand
gang gegaan
  • gaan
  • In de betekenis van ‘zich voortbewegen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: gaen, gaan, ghan, ganghen
Oudnederlands: gān
Germaans: *gānan
Indo-Europees: *ǵʰēh₁-

=

  • Verwant in Germaans:
West: Engels: go (Angelsaksisch: gān), Duits: gehen, (Oudhoogduits: gān, gēn), Fries: gean (Oudfries: gān, gunga)
Noord: Zweeds/Deens/Noors: gå (Oudnoords: *gá)
Oost: Gotisch: gaggan

=

  • Verwant in andere Indo-Europese talen:
Grieks: κίω, κιγχανω, κιχανω
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gaan
ging
gegaan
klasse 7 volledig

gaan

  1. ergatief zich in een bepaalde richting bewegen, meestal van de spreker af
    • Hij ging naar Amerika. 
  2. mogelijk zijn
    • Dat gaat niet. 
  3. hulpwerkwoord vormt een onmiddellijke toekomende tijd
    • En nu ga ik slapen. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
gaan
gegaan
volledig

gaan

  1. gaan
    «Ek gaan môre rugby speel.»
    Ik ga morgen rugby spelen.