Naar inhoud springen

voorgaan

Uit WikiWoordenboek
  • voor·gaan
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorgaan
ging voor
voorgegaan
klasse 7 volledig

voorgaan onovergankelijk [2] [3]

  1. voor iemand gaan
  2. de voorrang, de voorkeur hebben
  3. (van een klok) te snel lopen, voorlopen
  4. (religie) een godsdienstoefening leiden
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]