deur

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

deur
Uitspraak
Woordafbreking
  • deur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord deur deuren
verkleinwoord deurtje deurtjes

Zelfstandig naamwoord

deur v/m

  1. (bouwkunde) een afsluiting van een toegang tot een ruimte, gemaakt van hout, metaal of kunststof
    • De deur werd met een koevoet uit zijn sponningen gelicht. 
     Terwijl ik goedkeurend met mijn vinger langs de vergulde lambrisering streek, de dikte voelde van de stof van de zware, oker overgordijnen en de stoel wegschoof om de openslaande te openen naar het terras, dat uitzicht bood op de rozentuin, of wat daarvan over was, en de vijver met de defecte fontein, bedacht ik dat ik nog tijd genoeg zou hebben om deze kamer en detail te beschrijven.[4]
  2. een afsluiting van een toegang tot een kast
     Ze opende het deurtje en haalde er een klein potje uit.[5]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Achter gesloten deuren
Niet in het openbaar
 Uit consideratie met mevrouw Christina Curtholmen stel ik voor dat de stedelijke rechtbank besluit om de bewijsvoering achter gesloten deuren plaats te laten vinden.[6]
  • Bij iemand de deur plat lopen
Heel vaak bij iemand op bezoek komen
  • Dat doet de deur dicht.
Dat is niet meer acceptabel, hiermee is een grens bereikt/overschreden
  • Dat is niet naast de deur
Dat is erg ver weg
  • De deur [achter zich] dichttrekken
Weggaan
  • De deur op een kier zetten
Verklaren dat iets misschien wel zou kunnen
 In het debat over de Voorjaarsnota zette premier Rutte vanmiddag de deur op een kier voor een voorstel van de linkse oppositiepartijen. Die willen mensen die nu ook al zorgtoeslag krijgen, een 'najaarstoeslag' van 500 euro geven.[7]
  • Een open deur intrappen
Iets dat toch al overduidelijk of vanzelfsprekend is nog eens expliciet benoemen
  • Een stok achter de deur houden
Iets als dreigement gebruiken
  • Iemand [het gat van] de deur wijzen
Iemand wegsturen
  • Iemand achter de deur zetten
Ongenode gasten niet binnen laten
  • Iemand aan de deur zetten
Iemand ontslaan
  • Iemand de deur wijzen
Iemand weg sturen
  • Iets de deur uit doen
Iets weggooien
  • Met de deur in huis vallen
Direct het belangrijkste vertellen
  • Niet met iemand door één deur kunnen
Niet met iemand kunnen samenwerken, permanent ruzie met iemand hebben
  • Voor de deur staan
Binnenkort gaan beginnen
  • Voor de rode deur moeten gaan
Voor de rechter moeten verschijnen
  • Zo gek als een deur
Heel erg gek
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[8]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. deur op website: Etymologiebank.nl
  3. "deur" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  4. “Grand Hotel Europa” (2018), , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 18
  5. (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
  6. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044633535
  7. Bronlink geraadpleegd op 11 juni 2022 Weblink bron “Rutte wil kijken naar toeslag van 500 euro voor lage en middeninkomens” (15 juni 2022), NOS
  8. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Afrikaans

Uitspraak

Voorzetsel

deur

  1. door


Drents

Voorzetsel

deur

  1. door
enkelvoud meervoud
naamwoord deur deuren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

deur

  1. (bouwkunde) deur; een afsluiting van een toegang tot een ruimte, gemaakt van hout, metaal of kunststof
Schrijfwijzen


Gronings

Voorzetsel

deur

  1. door
enkelvoud meervoud
naamwoord deur deuren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

deur

  1. (bouwkunde) deur; een afsluiting van een toegang tot een ruimte, gemaakt van hout, metaal of kunststof
Schrijfwijzen


Nedersaksisch

Voorzetsel

deur

  1. door
Woordherkomst en -opbouw
  • Van het Oudsaksische duru
enkelvoud meervoud
naamwoord deur deuren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

deur

  1. (bouwkunde) deur; een afsluiting van een toegang tot een ruimte, gemaakt van hout, metaal of kunststof
Schrijfwijzen
Afgeleide begrippen

Meer informatie


Sallands

Voorzetsel

deur

  1. door
enkelvoud meervoud
naamwoord deur deuren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

deur

  1. (bouwkunde) deur; een afsluiting van een toegang tot een ruimte, gemaakt van hout, metaal of kunststof
Schrijfwijzen


Twents

enkelvoud meervoud
naamwoord deur deuren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

deur

  1. (bouwkunde) deur; een afsluiting van een toegang tot een ruimte, gemaakt van hout, metaal of kunststof
Schrijfwijzen


Veluws

Voorzetsel

deur

  1. door
enkelvoud meervoud
naamwoord deur deuren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

deur

  1. (bouwkunde) deur; een afsluiting van een toegang tot een ruimte, gemaakt van hout, metaal of kunststof
Schrijfwijzen

Meer informatie


West-Vlaams

Voorzetsel

deur

  1. door