voordeur

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

voordeur
Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·deur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord voordeur voordeuren
verkleinwoord voordeurtje voordeurtjes

Zelfstandig naamwoord

voordeur v/m

  1. de hoofddeur aan de voorzijde van een gebouw of woning
    • Als je wilt dat iemand de voordeur voor je openmaakt moet je eerst aanbellen. 
    • Ik hoorde de sleutel in het slot van de voordeur. [1] 
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Sandes, David
    De wondermethode 2006 ISBN 9044509543 pagina 90
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be