kastdeur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kast·deur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kastdeur kastdeuren
verkleinwoord kastdeurtje kastdeurtjes

Zelfstandig naamwoord

de kastdeurv / m

  1. een deur bedoeld om er een kast mee af te sluiten
    • Bij bezeerde zich toen hij tegen de openstaande kastdeur aanliep. 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be