binnendeur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

binnendeur
Uitspraak
Woordafbreking
  • bin·nen·deur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord binnendeur binnendeuren
verkleinwoord binnendeurtje binnendeurtjes

Zelfstandig naamwoord

de binnendeurv / m

  1. (bouwkunde) een afsluiting tussen twee ruimtes in een gebouw
     Het sluiten van binnendeuren voor het slapen gaan geeft bijna drie keer zoveel tijd om te vluchten bij brand. Dat blijkt uit een praktijkproef van de Brandwonden Stichting en de brandweer. Gesloten deuren houden de rook – de grootste bedreiging bij brand – nog enige tijd buiten de slaapkamer.[2]
     Een gordijn aan de deur vloog in brand, maar kon snel worden gedoofd. De voordeur was verwoest en er sneuvelde ook een raam verderop in de gang. Door de luchtdruk van de ontploffing zit er een barst in een binnendeur.[3]
  2. (waterbeheer) de deur van een getijdesluis die aan de de kant ligt waar geen eb en vloed heersen
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 4 november 2021 Weblink bron “Deuren sluiten verdrievoudigt overlevingskansen bij brand” (27-10-2016), NOS
  3. Bronlink geraadpleegd op 4 november 2021 Weblink bron “Minder illegaal vuurwerk onderschept, maar vuurwerkbommen blijven” (30-12-2016), NOS