Naar inhoud springen

dar

Uit WikiWoordenboek
Geboorte van een dar
  • dar
  • van Middelnederlands dorne, een metathese van drone (vgl. Engels drone en Duits Drohne); later darne, abusievelijk geïterpreteerd als een meervoud van dar; in de betekenis van ‘mannetjesbij’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1488 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord dar darren
verkleinwoord darretje darretjes

de darm

  1. (dierkunde), (imkerij) mannelijke bij
    • Een dar heeft een kort leven. 
     Maar helemaal boeiend is hoe alles werkt. Hoe in zo'n bijengemeenschap iedere bij haar taak heeft, hoe ze elkaar sturen in de richting waar het voedsel zit, hoe de bij zorgt voor de bestuiving van de planten die honing leveren aan de bijen. De darren, de huwelijksvlucht van de koningin.[2]
termen uit de entomologie:
69 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[3]
  1. "dar" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Bronlink Weblink bron
    Peter Pappenheim
    “Vooruitgang zonder blauwdruk. Sociaal evolutionisme als model voor een democratische en organische ontwikkeling van de maatschappij” (1979)
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


stamtijd
tegenw.
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dava dat
1e vervoeging volledig onregelmatig

dar

  1. (verouderd) geven


  enkelvoud meervoud
  mannelijk   dar dars
  vrouwelijk   darre darres

dar

  1. (spreektaal) lastig, moeilijk
    «Ces putains d'exos sont darres
    Die verrekte oefeningen zijn moeilijk!
  2. (spreektaal) kostbaar, waardevol, te gek
    «La fille que j’ai vue avec Alain, elle était trop darre
    Het meisje met wie ik Alain zag was echt super. [1]


dar v

  1. boom


dar

  1. eerste persoon tegenwoordige tijd aantonende wijs van dorren: ik durf
  2. derde persoon tegenwoordige tijd aantonende wijs van dorren: hij/zij durft


dar

  1. geven


  • dar

dar o

  1. gift, cadeau.

dar

  1. maar


  • dar

dar

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dar
daba
dado
volledig
  1. onovergankelijk geven, verlenen
  2. in werking zetten, doen functioneren
  3. (~ a) uitzien op, uitkijken op
  4. overgankelijk geven, overhandigen, aanreiken
  5. geven, overhandigen, aanreiken
  6. opleveren, produceren
  7. toedienen


  • dar
  • Afgeleid van het Protoslavische *darъ

dar monbezield

  1. gift, geschenk