Naar inhoud springen

zomer

Uit WikiWoordenboek
Versie door Romaine (overleg | bijdragen) op 19 mrt 2020 om 14:59
zomer

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zo·mer
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘jaargetijde’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1236 [1]
  • Verwant met het Oudindische sama (jaargetijde, jaar). [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zomer zomers
verkleinwoord zomertje zomertjes

Zelfstandig naamwoord

zomer m

  1. (meteorologie) jaargetijde tussen lente en herfst
     De hemel van de zomer verjaagt het zuur van de stad, zong Charles Trenet al: 'Wij zijn gelukkig, Route Nationale 7.'[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden

Één zwaluw maakt nog geen zomer.

  • Slechts één positief teken duidt nog niet op een volledig herstel, volledige winst enz.

De zomer is dood.

  • De zomer is voorbij (o.a. in Voorstad van Lennaert Nijgh en Boudewijn de Groot).
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen