nood

Uit WikiWoordenboek
1. levensbedreigende situatie

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • nood
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘dwang der omstandigheden, gebrek’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord nood noden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de noodm

  1. levensbedreigende situatie waaruit men zichzelf niet meer kan redden en onmiddellijke hulp vereist is
    • De passagiers van het in nood verkerende schip konden allen gered worden. 
  2. gebrek, een tekort aan iets
    • In het journaal van de VRT werd gezegd dat er nood is aan parkeerplaatsen. 
  3. tijdelijk ongemak
    • De stroomvoorziening is uitgevallen, geen nood, we behelpen ons wel met olielampen. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
noden

nood

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noden
    • Ik nood. 
  2. gebiedende wijs van noden
    • Nood! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noden
    • Nood je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen