nodeloos

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • no·de·loos
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van nood met het achtervoegsel -loos met het invoegsel -e-

Bijwoord

nodeloos

  1. zonder noodzaak
    • De breedsprakige man sprak nodeloos ingewikkeld. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen nodeloos nodelozer nodeloost
verbogen nodeloze nodelozere nodelooste
partitief nodeloos nodelozers -

Bijvoeglijk naamwoord

nodeloos

  1. zonder noodzaak
    • Deze man wist weer eens allerlei nodeloze bezwaren te verzinnen terwijl het kan allemaal veel makkelijker en eenvoudiger zou kunnen. 
    • Als je alle nodeloze franje van dit apparaat afhaalt krijg je een machine met maar één knop. 


Bijwoord

nodeloos

  1. zonder noodzaak
    • De onbehouwen man maakte weer eens een paar nodeloos kwetsende opmerkingen. 
Synoniemen

Bijvoeglijk naamwoord

nodeloos

  1. partitief van de stellende trap van nodeloos

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be