Naar inhoud springen

net

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Net


  • net
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘keurig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1456 [1]
  • In de betekenis van ‘visnet’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord net netten
verkleinwoord netje netjes

het neto

  1. een geheel van fijne draden vaak gebruikt om dieren te vangen
    • De vissers waren hun netten aan het boeten. 
  2. samenstel van elkaar kruisende of snijdende lijnen, wegen enz.
  3. netwerk, stelsel van zaken, apparaten of personen die nauw met elkaar in contact staan
  4. (wiskunde) stelsel van krommen in het platte vlak, dat lineair afhangt van twee parameters
  5. (medisch) vetrijk vlies tussen buik en ingewanden
  6. internet
  • [1] achter het net vissen
  • [1] de vogel over het net laten vliegen
    goede kansen niet aangrijpen
  • [1] door de mazen van het net kruipen
    op slimme manier proberen ergens onder uit te komen
  • [1] wie 's nachts uit vissen gaat, moet overdag zijn netten drogen
    als je teveel gedronken hebt, ben je de volgende dag niets waard
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen net netter netst
verbogen nette nettere netste
partitief nets netters -

net

  1. proper, rein, schoon, ordelijk, keurig
    • Zijn kamer maakte een nette indruk. 
  2. (van kleding) geschikt voor officiële gelegenheden
  3. fatsoenlijk
  • [1] kraakzindelijk net
    heel proper [2]

net

  1. kort geleden, zojuist, even tevoren
    • De krant van gisteren? Die heb ik net weggegooid. 
  2. juist
  3. precies als
     Het was net een sprookje.[3]
  • [2] het hoofd net boven water kunnen houden
    amper genoeg inkomen hebben om te kunnen leven
vervoeging van
netten

net

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van netten
  2. gebiedende wijs van netten
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
naamwoord net nette

net

  1. net
    «Vanaf November tot Mei patrolleer die klub ook die nette wat bedoel is om baaiers te beskerm teen gevaarlike jellievisse.»
    Vanaf november tot mei patrouilleert de club ook de netten die bedoeld zijn om de badgasten te beschermen tegen gevaarlijke kwallen.

net

  1. slechts, alleen
    «Net 'n smal strepie land verbind die middestad met die strandoorde in die suide.»
    Slechts een smalle strook land verbindt de binnenstad met de badplaatsen in het zuiden.


enkelvoud meervoud
net nets

net

  1. net
    «The nets were damaged and needed repair.»
    De netten waren beschadigd en moesten hersteld worden.
  2. (figuurlijk) list, valkuil
  3. (sport) netbal
stellend vergrotend overtreffend
net - -

net

  1. netto
    «His net income was not very high.»
    Zijn netto-inkomen was niet zo hoog.


  • net

net

  1. niet


vervoeging van
nāre

net

  1. actief conjunctief praesens, derde persoon enkelvoud van nāre