schoon

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schoon
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen schoon schoner schoonst
verbogen schone schonere schoonste
partitief schoons schoners -

Bijvoeglijk naamwoord

schoon

  1. mooi, loffelijk (vooral in Vlaanderen en Limburg)
    • Iets in schoon Vlaams zeggen. 
  2. net, proper, rein, milieuvriendelijk (vooral in Nederland)
     Het afwaswater werd tijdens het eten op het vuur verwarmd waarmee ik na de maaltijd de aangekoekte pannen schoon schrobde.[5]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • De kans schoon zien
De goede gelegenheid om een bepaald doel te bereiken aangrijpen
  • De schone taak hebben om
Iets belangrijks voor elkaar moeten zien te krijgen
  • Er schoon genoeg van hebben
Het beu, zat zijn
Vertalingen

Bijwoord

schoon

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord proper, gereinigd

Voegwoord

schoon

  1. (verouderd) hoewel, ofschoon
    • Jantje zag eens pruimen hangen,
      O! als eieren zo groot.
      't Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
      Schoon zijn vader 't hem verbood.
        [6]

Werkwoord

vervoeging van
schonen

schoon

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schonen
    • Ik schoon. 
  2. gebiedende wijs van schonen
    • Schoon! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schonen
    • Schoon je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]

Verwijzingen