brandweer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- brand·weer
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘dienst voor het blussen’ voor het eerst aangetroffen in 1828 [1]
- samenstelling van brand en weer (stam van het werkwoord weren)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | brandweer | |
verkleinwoord | brandweertje | brandweertjes |
Zelfstandig naamwoord
- (maatschappij) instantie die zich bezighoudt met het voorkomen en bestrijden van branden en het redden van mensen of dieren
- Canada heeft op moederdag hulp gekregen van Moeder Natuur. Dankzij lichte regen en dalende temperaturen breidden de aanhoudende natuurbranden in de provincie Alberta zich minder snel uit dan verwacht. De brandweer zegt voor het eerst grip te krijgen op de situatie.[2]
- Door snel ingrijpen van de brandweer is een grote bosbrand in het Almelose Nijreesbos dinsdagmiddag voorkomen. [3]
- ▸ Als het huis in de fik vloog, nam hij waarschijnlijk niet eens de moeite om de brandweer te bellen.[4]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord brandweer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "brandweer" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[5] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "brandweer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Sam de Voogt NRC 9 mei 2016
- ↑ Tubantia Jeroen de Kleine 23-07-19 Bosbrandje Nijreesbos Almelo snel onder controle
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be