zin
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- zin
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zin | zinnen |
verkleinwoord | zinnetje | zinnetjes |
Zelfstandig naamwoord
zin m
- (taalkunde) een serie woorden die gezamenlijk in syntactisch verband een afgerond geheel vormen
- De meeste zinnen bevatten een gezegde en een onderwerp, vaak aangevuld met voorwerpen en bepalingen.
- een verlangen om iets te doen
- Ik heb zin in een lekkere bak koffie.
- ▸ Net als de mogelijkheid om tijdelijk afstand te nemen van de constante druk in Amsterdam en even helemaal te doen waar ik zelf zin in had.[3]
- dat wat iets betekent, waar iets voor staat
- Bedoel je het woord vertrek in de zin van ‘kamer’ of in de zin van ‘weggaan’?
- een reden voor bestaan, bestaansreden, betekenis
- Het reilen en zeilen van van kleinkinderen gaf zijn leven ondanks alle ongemak toch zin.
- mogelijkheid om waar te nemen m.b.v. een zintuig bijv. evenwichtszin, reukzin, kleurenzin etc.
Synoniemen
Antoniemen
- [3] onzin
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- Iemand z'n zin geven.
Doen wat iemand wenst.
- zich aanbevolen houden voor
zin hebben in iets
- Een mens zijn zin, is een mens zijn leven
als men datgene doet, wat men aangenaam vindt, heeft men genoegen in het leven [4]
- Gekruld haar, gekrulde zinnen
iemand die gekruld haar heeft, zou wispelturig zijn [5]
- Nakaarten heeft geen zin
men moet niet doorgaan met doorzeuren over iets wat al geweest is
- Slot noch zin hebben
geen betekenis hebben [6]
- Zoveel hoofden, zoveel zinnen
iedereen heeft een eigen mening waarbij men moeilijk samen tot een oplossing kan komen
- bij zinnen komen
weer bij bewustzijn komen, weer rustig worden
- ∗ Toen er zich iets verroerde in de stapel wasgoed had ik eigenlijk weer bij zinnen moeten komen, maar in plaats daarvan raakte ik in paniek en viel ik achterover in het bassin.[7]
Vertalingen
1. een serie woorden die gezamenlijk in syntactisch verband een afgerond geheel vormen
2. een verlangen om iets te doen
4. een bestaansreden
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zinnen |
zin
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zinnen
- Ik zin.
- gebiedende wijs van zinnen
- Zin!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zinnen
- Zin je?
Gangbaarheid
- Het woord zin staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "zin" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[8] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "zin" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ zin op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018),
- ↑ www.dbnl.org
- ↑ www.dbnl.org
- ↑ www.dbnl.org
- ↑ Danielle Teller (vert. Marja Borg)“Er was eens iets anders” (2018), , ISBN 9789026346477
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 3
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Taalkunde in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 100 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %