Naar inhoud springen

zinnen

Uit WikiWoordenboek
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zinnen
/'zɪnə(n)/
zon
zɔn
gezonnen
ɣə'zɔnə(n)
1. klasse 3 volledig
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zinnen
/'zɪnə(n)/
zinde
/'zɪndə/
gezind
/ɣə'zɪnt/
2. zwak -d volledig
  • zin·nen
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘peinzen over’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1480 [1]
  • Van het Middelnederlandse sinnen, verdere etymologie onzeker; mogelijk uit het Middelhoogduits, of afgeleid van zin.[2]

zinnen

  1. inergatief de gedachten ergens over laten gaan
    • Hij zon op wraak. 
  2. onpersoonlijk in de smaak vallen
    • Dat zinde hem helemaal niet. 
     Aanleiding zijn de bezuinigingen op wetenschappelijk onderzoek door president Trump. Hij heeft op grote schaal subsidies geschrapt voor universiteiten en instellingen die zich bezighouden met onderwerpen die hem niet zinnen, zoals klimaatverandering en gender. Veel onderzoekers zijn daardoor hun baan kwijtgeraakt. Bij sommige instellingen zijn onderzoeksgroepen en -programma's opgeheven.[3]

dezinnenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zin
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]