zinnen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zinnen
/'zɪnə(n)/
zon
zɔn
gezonnen
ɣə'zɔnə(n)
1. klasse 3 volledig
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zinnen
/'zɪnə(n)/
zinde
/'zɪndə/
gezind
/ɣə'zɪnt/
2. zwak -d volledig
Uitspraak
Woordafbreking
  • zin·nen
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘peinzen over’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1480 [1]
  • Van het Middelnederlandse sinnen, verdere etymologie onzeker; mogelijk uit het Middelhoogduits, of afgeleid van zin.[2]

Werkwoord

zinnen

  1. inergatief de gedachten ergens over laten gaan
    • Hij zon op wraak. 
  2. onpersoonlijk in de smaak vallen
    • Dat zinde hem helemaal niet. 
Hyponiemen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de zinnenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zin

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen