Naar inhoud springen

klok

Uit WikiWoordenboek
[1] Een klok.
[2] Een klok.
  • klok
enkelvoud meervoud
naamwoord klok klokken
verkleinwoord klokje klokjes

deklokv/m

  1. (natuurkunde), (tijdrekening) een instrument dat de tijd bijhoudt
    • Als je wil weten hoe laat het is kijk je maar op de klok. 
     Hoe laat is het?' Hoewel er een klok achter haar hing, draaide ze zich niet om.[6]
     Maar hoe zat het met Isaac - met welke smoes konden ze hem hier houden? De pendule van de klok in de gang slingerde viermaal.[6]
  2. (muziekinstrument) een belvormige idiofoon, vooral bekend van kerktorens en carillons
  3. (communicatie) een akoustisch waarschuwingsmiddel waarmee men geluidssignalen aan de bevolking kan geven
    • De klokken luiden voor de aanvang van de mis, maar ook bij gevaar. 
  • tegen de wijzers van de klok in
linksom
 Tegen de wijzers van de klok in legden wagens zeven rondes van zo'n 1500 meter af rond een smalle barrière (de spina).[7]
  • De klok achteruit zetten
Terug naar oude toestanden gaan
  • Een man van de klok zijn
Iemand die steeds precies op tijd is
  • [1]: Daar kun je de klok op gelijkzetten
Gezegd van iets dat op gezette tijden plaatsvindt
  • [1]: Met de regelmaat van een klok
Gezegd van iets dat zeer regelmatig voorkomt
 Met de regelmaat van de klok werd hij geschorst van school, maakte hij ruzie met jongens uit de buurt of bleef hij soms hele nachten weg.[8]
  • [1]: Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens
Weer thuis zijn, is het toch maar het beste
  • [2]: Iets aan de grote klok hangen
Ruime bekendheid geven aan iets
  • [2]: Dat klinkt als een klok
Een krachtig en gaaf geluid laten horen
  • [2]: De klok hebben horen luiden, maar niet weten waar de klepel hangt
Maar gedeeltelijk snappen hoe iets in elkaar zit
  • [3]: De noodklok luiden
alarm slaan
vervoeging van
klokken

klok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klokken
    • Ik klok. 
  2. gebiedende wijs van klokken
    • Klok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klokken
    • Klok je? 

klok

  1. het geluid van een vloeistof die schoksgewijs door een vernauwing stroomt
    • Daar glijdt je hand al onder je bed en grijpt een fles, daar zweeft hij door de lucht naar de handig aan de muur bevestigde opener en pats daar gaat de dop, de fles tussen de lippen gedrukt, klok, klok, klok, daar knap je van op. [9]
  2. het geluid dat vogels als kippen en kalkoenen maken tijdens het uitbroeden van eieren en het grootbrengen van kuikens
    • Verscheiden breedgevleugelde hennen lokten met een deftig klok, klok, klok, een troep van bonte vederloze kiekentjes tot zich, die met een hulpeloos gepiep tot haar beschermende vleugelen vloden, en elk diertje kende zijn eigen moeder. [10]
  • "Klok" geeft een enkele uitstoot van vloeistof weer, of een enkel geluid van een hoen, maar vaak gaat het om een herhaalde uitstoot of geluid die dan door reduplicatie wordt weergegeven, zodat vormen als "klokklok" en "klokklokklok" ontstaan.
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[11]