klokhuis

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • klok·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord klokhuis klokhuizen
verkleinwoord klokhuisje klokhuisjes

Zelfstandig naamwoord

het klokhuiso

  1. binnenste van vruchten als appels en peren, met een holle ruimte voor de pitten
    • In het klokhuis van een appel bevinden zich de pitten. 
  2. (bouwkunde) bouwsel waarin luidklokken hangen
     Tegen de zuidzijde van het koor bevindt zich de voormalige sacristie, nu kerkeraadskamer, en tegen de westgevel van de zijbeuk een klokhuis.[4]
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen