kerkklok

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kerk·klok
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kerkklok kerkklokken
verkleinwoord kerkklokje kerkklokjes

Zelfstandig naamwoord

kerkklok v/m

  1. (religie) een bel in de toren van een kerk
    • Je kan de kerkklok zelfs hier helemaal horen. 
     Op zondagochtend fietste ik richting onbekende kerkklokken om te zien of de gemeente en de sfeer daar iets voor mij was.[1]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018),
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be