Naar inhoud springen

darem

Uit WikiWoordenboek

darem

  1. toch, wel
    «Ons was baie bang en is net bly dis verby. Maar ons het darem 'n lekker storie om eendag aan die kleinkinders te vertel.»
    We waren erg bang en ook blij dat het voorbij was. Maar we hebben wel een mooi verhaal om ooit aan onze kleinkinderen te vertellen.
    «So, jy het darem gekom?»
    Zo, je bent toch gekomen?


  • da·rem

darem

  1. instrumentalis enkelvoud van dar