gift

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘geschenk’ voor het eerst aangetroffen in 1240.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands ghifte, ghichte, ontwikkeld uit Oergermaans *giftiz, ouder *geftiz, abstractum bij het werkwoord *geban- ‘geven’; zie aldaar. In het Middelnederlands kwam ook ghichte voor (vergelijk hiermee gracht < graft), maar de f werd hersteld naar analogie met geven; vgl. ziften, schrift.[2] Evenals Nederduits/Duits Gift ‘gave; vergif’, Fries jefte, jifte ‘gave’ en Oudengels ġift, ġyft ‘huwelijksgift, koopprijs voor de bruid’.
Woordafbreking
  • gift
enkelvoud meervoud
naamwoord gift giften
verkleinwoord giftje giftjes

Zelfstandig naamwoord

gift

  1. v/m geld of een voorwerp dat gegeven wordt en waarvoor men niets terug verlangt
    • U zoekt een originele gift voor uw partner, ouders of vrienden? 
  2. o vergif
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Engels

Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit Oudnoords gipt, gift ‘geschenk; lot, geluk’. De inheemse verwant (Middelengels yift, Oudengels ġift, ġyft) had de betekenis ‘huwelijksgift’.
enkelvoud meervoud
gift gifts

Zelfstandig naamwoord

gift

  1. cadeau, geschenk, gift