feest

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • feest
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘viering’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord feest feesten
verkleinwoord feestje feestjes

Zelfstandig naamwoord

feest o

  1. een vermakelijke en vreugdevolle sociale bijeenkomst
    • Ondanks het feit dat Nederland de finale tegen Spanje verloren had, was het bij de huldiging één groot feest. 
  2. (figuurlijk) een fijne gebeurtenis in het algemeen
     Het was altijd een feest als ik op een kleine waterbron recht uit de berg stuitte. Dit frisse water uit de ondergrondse meren (aquifers geheten) dronk ik direct uit de berg, zonder het te hoeven filteren.[3]
Synoniemen
Anagrammen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
feesten

feest

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van feesten
  2. gebiedende wijs van feesten

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

feest

  1. feest