feestdatum
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: feestdatum (hulp, bestand)
Woordafbreking
- feest·da·tum
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van feest zn en datum zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | feestdatum | feestdata feestdatums |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de feestdatum m
- dag dat men feest viert
- ▸ Pas tegen het einde van de vierde eeuw werd het een wijdverbreide kerkelijke gewoonte om rond 25 december het feest van Christus’ geboorte te vieren. Bethlehem gold trouwens ook zonder vaste feestdatum als een bezienswaardigheid.[1]
- ▸ Op Bonaire is men daarentegen wel blij met de nieuwe feestdatum. Daar wordt op 30 april de op het eiland druk bezochte lokale feestdag Dag van Rincon gevierd. Vanaf volgend jaar hoeft deze niet niet meer te concurreren met Koninginnedag.[2]
- ▸ In plaats van op de dag zelf, werd het weekend na de verjaardag van het tweetal als feestdatum geprikt.[3]
Gangbaarheid
- Het woord 'feestdatum' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron “Vroegchristelijke apologeten: menswording van Christus niet onredelijk” (22-12-2012), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Weblink bron “Caribische eilanden klaar voor troonswisseling” (23-04-2013), Reformatorisch Dagblad
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2