feestdis

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

feestdis
Uitspraak
Woordafbreking
  • feest·dis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord feestdis feestdissen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

feestdis m [1]

  1. een feestelijke maaltijd
     In het seizoen 2017-2018 besloot de KNVB district Oost om met de feestdagen voor het eerst op zondag te gaan voetballen. Dit experiment was bepaald geen succes. Clubs klaagden omdat veel spelers van de feestdis werden weggeplukt en daarnaast kwam er amper publiek bij de wedstrijden op eerste paasdag en eerste pinksterdag.[2]
     De kerstdagen naderen en daarmee ook de hoofdbrekens rond de feestdis. Niet alleen de samenstelling van het menu, maar ook de genodigden kunnen op voorhand voor kerststress zorgen. Een zakje instantsaus van een bedrijfje uit Californië lijkt uitkomst te bieden. ,,Binnen een kwartier zijn alle familieproblemen opgelost.’’[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 13 augustus 2022 Weblink bron
    Raymond Willemsen
    “Amateurvoetbal weer op tweede paasdag en tweede pinksterdag” (06-12-2018), Tubantia
  3. Bronlink geraadpleegd op 13 augustus 2022 Weblink bron
    David van der Heeden
    “Stress rond het kerstmenu? THC-saus krijgt iedereen in feeststemming” (27-11-2019), Tubantia