feestdag
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- feest·dag
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van feest ww en dag
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | feestdag | feestdagen |
verkleinwoord | feestdagje | feestdagjes |
Zelfstandig naamwoord
feestdag m
- dag waarop feest gevierd wordt
- jaarlijks terugkerende erkende gedenkdag die gevierd wordt
- ▸ En men stelde zich voor hoe de machtige Nicolaas, ieder jaar op zijn feestdag, de duivel in ketenen sloeg en geboeid met zich meevoerde.[1]
- ▸ Onder het koken vertelde Barbie mij over zijn werk als hotelmanager en hoe zwaar het was om jarenlang voor dag en dauw op te moeten staan en op alle feestdagen te moeten werken.[2]
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord feestdag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "feestdag" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), , p. 14
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018),
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be