gast

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Gast


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gast
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gast gasten
verkleinwoord gastje gastjes

Zelfstandig naamwoord

gast m

  1. (maatschappij) iemand die als bezoeker ergens wordt ontvangen, verwelkomd of op een bijzondere wijze behandeld
     Denemarken ook nauwelijks, in de pers hadden ze het uitgebreid gehad over de gemoedelijke verhouding tussen de Deense bevolking en de Duitse gasten. De koning en de regering van Denemarken zaten nog op hun plaats en de samenwerking leek uitstekend te functioneren binnen de Germaanse verbroedering.[4]
  2. (horeca) klant in een hotel, restaurant e.d.
     `Onze gasten kunnen gerust slapen in de wetenschap dat hun vertrekken duchtig worden bewaakt; zei Montebello. `Om zich toegang te verschaffen tot de bovenverdiepingen dient men te passeren tussen de hybride verschijningsvorm van de angst en het verraderlijk spinnende poesje dat voor raadselen stelt, die respectievelijk staan voor het weinig realistische zelfbeeld van de man en het wezen van de vrouw, als u het mij toestaat u te amuseren met mijn dilettantisme op het gebied van de symboliek.[5]
  3. (media) wie uitgenodigd wordt voor een mediaprogramma
    • De centrale gast in een talkshow. 
  4. (informatica) iemand zonder eigen account op een computer of netwerk
  5. (informeel) min of meer denigrerende vorm om tegen of over iemand (doorgaans van het mannelijke geslacht) te spreken
    • Gast, wat ben jij daar aan het doen? 
    • Die opvliegende gast moesten ze voor altijd van de voetbalvelden weren. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
gassen

gast

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gassen
    • Jij gast. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gassen
    • Hij gast. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van gassen
    • Gast! 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen


Middelnederlands

Woordherkomst en -opbouw
  • in de betekenis van ‘bezoeker’ voor het eerst aangetroffen in 1236, verder te herleiden tot het Proto-Germaanse *gasti- en uiteindelijk de Proto-Indo-Europese wortel *ghosti-. Misschien ook verwant met Proto-Indo-Europees *ghes-, "eten". [1] [2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
nominatief gast gaste
genitief gasts gaste
datief gaste gasten
accusatief gast gaste

Zelfstandig naamwoord

gast m

  1. gast

Verwijzingen