hospes
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: hospes (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /ˈɦɔs.pɛs/
- (Vlaanderen, Brabant): /ˈɦɔs.pɛs/
- (Limburg): /ˈhɔs.pɛs/
Woordafbreking
- hos·pes
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘persoon bij wie men op kamers woont’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1692 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hospes | hospites hospessen |
verkleinwoord | hospesje | hospesjes |
Zelfstandig naamwoord
hospes m
- een man die een of meer kamers in zijn eigen woonhuis ter beschikking stelt aan een kostganger of commensaal
- Het lijkt wel alsof er veel minder hospites dan hospita's zijn.
Verwante begrippen
- hospita (een "vrouwelijke hospes")
- hospice, hospik, hospitaal, hospitaliteit, hospitant, hospiteren, hospitium, hotel
Vertalingen
1. een man die een of meer kamers in zijn eigen woonhuis ter beschikking stelt aan een kostganger of commensaal
Gangbaarheid
- Het woord hospes staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "hospes" herkend door:
61 % | van de Nederlanders; |
35 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.