host

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak

(heteroniem)

Woordafbreking
  • host
Woordherkomst en -opbouw
  • van het Engels [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord host hosts
verkleinwoord hostje hostjes

Zelfstandig naamwoord

host m

  1. (informatica) hostcomputer
  2. gastheer, gastvrouw of presentator van een evenement
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Werkwoord

vervoeging van
hossen

host

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hossen
    • Jij host. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hossen
    • Hij host. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van hossen
    • Host! 
vervoeging van
hosten

host

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van hosten
  2. gebiedende wijs van hosten

Gangbaarheid

74 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
host hosts

Zelfstandig naamwoord

host

  1. gastheer, gastvrouw
  2. heerschaar
  3. groot aantal van iets
    «There is a host of problems with that approach.»
    Er kleven velerlei problemen aan die benadering.