badgast

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bad·gast
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord badgast badgasten
verkleinwoord badgastje badgastjes

Zelfstandig naamwoord

de badgastm

  1. een persoon die een badplaats bezoekt
    • De badgasten dienen te betalen alvorens het zwembad te betreden. 
     Met luide stem gaf ze aanwijzingen aan de plenzende badgasten die stuk voor stuk serieus uit hun ogen keken.[2]
  2. (scheldwoord) rare kerel, iemand die zich vreemd gedraagt.
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen