gastarbeider

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gast·ar·bei·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gastarbeider gastarbeiders
verkleinwoord gastarbeidertje gastarbeidertjes

Zelfstandig naamwoord

de gastarbeiderm

  1. (beroep) iemand die tijdelijk naar een ander land komt om daar arbeid te verrichten
     Dit zijn de woorden van de 27-jarige Spaanse gastarbeider José Luis Lorenzo. In Hattingen werkt hij als lorry-bestuurdcr in een fabriek van machines in Sprockhövel by Hattingen in het Roergebied.[3]
    • De vader van Ahmed Marcouch werkte als gastarbeider in Nederland. 
  2. (eufemisme) dwangarbeider, die in arbeidskampen in Nazi-Duitsland tewerk werd gesteld.
     Weliswaar had men reeds een groot aantal vreemde werkkrachten in dienst, doch dat waren in hoofdzaak krijgsgevangenen en Polen, die niet met den West-Europeeschen arbeider werden gelijkgesteld. Bij den werker uit het Westen ging men van het standpunt uit, dat hij gast-arbeider was. Iemand dus, die werd uitgenoodigd en vrijwillig kwam. Daarom wilde men hem de grootst mogelijke vrijheid verleenen.[4]
Verwante begrippen
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. gastarbeider op website: Etymologiebank.nl
  3. Bronlink Weblink bron “De stierevechter wil niet meer” (22-12-1961), De Telegraaf, Amsterdam
  4. Bronlink Weblink bron “Onze Hollanders in Duitschland: Duitsche arbeidskampen stroomden vol” (20-06-1944), Algemeen Handelsblad, Amsterdam
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be