gastheer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gast·heer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gastheer gastheren
verkleinwoord gastheertje gastheertjes

Zelfstandig naamwoord

de gastheerm

  1. een man die een gast ontvangt en verzorgt met eten en drinken
    • Mijn vader is niet zo'n goede gastheer. 
     Waarschijnlijk was het helemaal niet terecht geweest dat hij de twee Duitse schrijvers had vervloekt die om een of andere reden niet samen in het Grand Hotel in Saltsjôbaden wilden verblijven, zodat een van hen, helaas de bolsjewiek en niet de Nobelprijswinnaar, bij hen thuis in Villa Bellevue moest logeren. Wat tot gevolg had dat hij naar huis moest om de gastheer te spelen.[1]
  2. (biologie) een organisme dat een ander organisme draagt
  3. organisatie die iets organiseert voor meerdere mensen of groepen mensen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044628142
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be