gastheer
Uiterlijk
- gast·heer
- samenstelling van gast en heer
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gastheer | gastheren |
verkleinwoord | gastheertje | gastheertjes |
de gastheer m
- een man die een gast ontvangt en verzorgt met eten en drinken
- Mijn vader is niet zo'n goede gastheer.
- ▸ Waarschijnlijk was het helemaal niet terecht geweest dat hij de twee Duitse schrijvers had vervloekt die om een of andere reden niet samen in het Grand Hotel in Saltsjôbaden wilden verblijven, zodat een van hen, helaas de bolsjewiek en niet de Nobelprijswinnaar, bij hen thuis in Villa Bellevue moest logeren. Wat tot gevolg had dat hij naar huis moest om de gastheer te spelen.[1]
- (biologie) een organisme dat een ander organisme draagt
- organisatie die iets organiseert voor meerdere mensen of groepen mensen
2. (biologie) een organisme
- Het woord gastheer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gastheer" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be