tuingast
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- tuin·gast
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van tuin zn en gast zn , gevormd naar het voorbeeld van wintergast en zomergast
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tuingast | tuingasten |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de tuingast m
- (dierkunde) vogel die leeft in het groen rond menselijke huizen
- ▸ Het bijzondere vogeltje bleef regelmatig terugkeren naar de voederplaats in de achtertuin van Motz. Een maand later liet Motz zijn bijzondere tuingast zien aan Brian Peer, hoogleraar gedragsecologie aan de Western Illinois University.[1]
Verwante begrippen
[1] termen uit de ornithologie:
- adelaarshorst
- adelaarsjong
- adelaarsnest
- akkervogel
- auerhaan
- badderen
- baltsroep
- baltsvlucht
- bidden
- bosvogel
- broedpaar
- broedseizoen
- daguil
- dompelaar
- duiver
- eclipskleed
- ei
- foerageren
- gakken
- gander
- ganzerik
- geertelsel
- gent
- haan
- heidevogel
- hen
- klamper
- koekoeksjong
- kuiken
- kustvogel
- moerasvogel
- nachtuil
- nachtvogel
- overzomeren
- papegaaienbek
- pullus
- roeipotig
- roofvogel
- roodhals
- schreeuwvogel
- sneeuwtrekker
- takkeling
- trekvogel
- tuinvogel
- waadpoot
- watervogel
- weidevogel
- winterkleed
- zomerkleed
- zwemeend
- zwemvogel +
Gangbaarheid
- Het woord 'tuingast' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron Sander Voormolen“Hoe voelt het om half man half vrouw te zijn? Deze dieren weten het” (10 januari 2015) op nrc.nl
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 2 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Dierkunde in het Nederlands
- Niet in Woordenlijst Nederlandse Taal