campinggast

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cam·ping·gast
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord campinggast campinggasten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de campinggastm

  1. kampeerder die op een camping verblijft
     Ik werd uit de situatie gered door een andere Nederlandse campinggast, die mij voor Tim Krabbé aanzag.[1]
     De campingeigenaar weet niet wat er is gebeurd met het kind en hoe het nu met haar is. Ook weet hij niet om wie het gaat. Volgens hem is het een meisje van ongeveer 9 jaar. Geen campinggast maar bezoeker van de dagrecreatie. Het park aan de Lingesteeg in Kapel-Avezaath, een paar kilometer ten westen van Tiel, heeft een camping en een recreatieterrein met een plas.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij op Wikipedia, ISBN 9789023467014
  2. Bronlink geraadpleegd op 14 maart 2022 Weblink bron
    Leon van Wijngaarden
    “Meisje gereanimeerd bij speeltoestel in recreatiepark: ‘We hebben haar meteen uit het water gehaald’” (17 jun. 2021), Tubantia