Naar inhoud springen

week

Uit WikiWoordenboek
Versie door Romaine (overleg | bijdragen) op 18 mrt 2020 om 06:42

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • week
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘zacht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • In de betekenis van ‘zeven dagen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1236 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord week weken
verkleinwoord weekje weekjes

Zelfstandig naamwoord

[A] week v/m

  1. (tijdrekening), (eenheid) tijdseenheid van 7 dagen, meestal beginnend op maandag of zondag [2]
    • In China wordt elke week een kolencentrale gebouwd. 
     Nu is mijn witte paard ziek. Wilt u alstublieft een drank voor hem maken? Volgende week gaan wij naar Holland en zonder dat paard kan ik niet over de daken rijden.[3]
Meroniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord week
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

[B] week o

  1. een week gedeelte.
    • Het is principieel onmogelijk een weersverwachting te maken op een termijn van meer dan twee weken. 
Opmerkingen
  • Alleen de tijdsaanduidingen op -r blijven na een bepaald telwoord in het enkelvoud: drie uur, drie jaar; maar: drie dagen, drie weken, drie maanden.
Typische woordcombinaties
  • met drie weken verlengd
  • zes weken geleden
Vertalingen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen week weker weekst
verbogen weke wekere weekste
partitief weeks wekers -

Bijvoeglijk naamwoord

week [4]

  1. zonder weerstandsvermogen of veerkracht
    • Peren: Gebruik voor het invriezen stevige, in ieder geval niet te weke vruchten. 
  2. gevoelig voor emoties.
    • Hij pakte mijn hand, ik werd helemaal week vanbinnen. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
weken

week

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weken
    • Ik week. 
  2. gebiedende wijs van weken
    • Week! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weken
    • Week je? 

Werkwoord

vervoeging van
wijken

week

  1. enkelvoud verleden tijd van wijken
    • Ik week. 
    • Jij week. 
    • Hij, zij, het week. 


Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

enkelvoud meervoud
week weeks

Zelfstandig naamwoord

week

  1. week (tijdseenheid van 7 dagen).