weekgeld
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- week·geld
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | weekgeld | weekgelden |
verkleinwoord | weekgeldje | weekgeldjes |
Zelfstandig naamwoord
het weekgeld o
- het geld dat je per week kunt of mag besteden
- Uiteraard moest het gezin het tijdelijk stellen met minder weekgeld, maar het was te doen. Vooral na de tips die ik hen meegaf.[2]
- Wanneer er ruimte is, probeer ik altijd te reserveren, maar is die ruimte er niet dan adviseer ik mijn cliënten altijd om van hun weekgeld te gaan reserveren. Al is het maar twee euro die je die week over houdt, probeer het opzij te leggen.[3]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord weekgeld staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "weekgeld" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Telegraaf 06 jun. 2014 Ook schuldeisers zijn mensen
- ↑ de Telegraaf 06 jun. 2014 Geen geld, geen kerstboom
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be