hotel

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Hotelhôtel, hotell

Nederlands

Hotel in de stad New York
Uitspraak
Woordafbreking
  • ho·tel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘logement’ voor het eerst aangetroffen in 1855 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord hotel hotels
verkleinwoord hotelletje hotelletjes

Zelfstandig naamwoord

hotel o

  1. (horeca) (toerisme) gebouw waar men tegen betaling kan eten en overnachten, meestal grootschaliger, duurder en luxueuzer dan bijv. een herberg of hostel
    • Een hotel aan het strand. 
    • Er kwamen meer badkoetsen, de Badhuisweg werd aangelegd om de stad te verbinden met de badplaats en er werd een hotel gebouwd: het Grand Hotel des Bains, dat in 1886 feestelijk werd geopend.[3] 
     `Heeft het hotel een nieuwe eigenaar?' vroeg ik.
    `Onlangs is Grand Hotel Europa overgegaan in Chinese handen,'zei hij. 'De nieuwe eigenaar heet meneer Wang. Het gaat om een recente ontwikkeling die we op dit moment onmogelijk kunnen beoordelen.
    [4]
  2. spelwoord van het ITU/NAVO-spellingalfabet voor de letter h
Synoniemen
Hyperoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen


Indonesisch

Woordafbreking
  • ho·tel

Zelfstandig naamwoord

hotel

  1. (bouwkunde), (toerisme) hotel
Afgeleide begrippen


Slowaaks

Uitspraak
  • IPA: /ɦɔtɛl/
Woordafbreking
  • ho·tel

Zelfstandig naamwoord

hotel m

  1. (bouwkunde)(toerisme)(horeca) hotel; gebouw waar men tegen betaling kan eten en overnachten, meestal grootschaliger, duurder en luxueuzer dan bijv. een herberg of hostel
Hyperoniemen
Afgeleide begrippen
Typische woordcombinaties
  • bývať v hoteli
  • horský hotel
  • trojhviezdičkový hotel - driesterrenhotel
Verwante begrippen

Meer informatie


Spaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • ho·tel
enkelvoud meervoud
hotel hoteles

Zelfstandig naamwoord

hotel m

  1. (bouwkunde), (toerisme) hotel


Tsjechisch

Uitspraak
Woordafbreking
  • ho·tel
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Franse hôtel

Zelfstandig naamwoord

hotel monbezield

  1. (bouwkunde)(toerisme)(horeca) hotel; gebouw waar men tegen betaling kan eten en overnachten, meestal grootschaliger, duurder en luxueuzer dan bijv. een herberg of hostel
Verbuiging
Hyperoniemen
Afgeleide begrippen
Typische woordcombinaties
Verwante begrippen

Meer informatie

Verwijzingen