hoteldief

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ho·tel·dief
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hoteldief hoteldieven
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de hoteldiefm

  1. misdadiger die bezittingen van hotelgasten steelt
     Een bediende vroeg of ik een kamer wilde. Het was makkelijk om ja te zeggen. Het was tè makkelijk; als een op heterdaad betrapte hoteldief zocht ik een uitvlucht, ik vroeg naar “mevrouw Lacombe”.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 3 mei 2020 Weblink bron
    Hella S. Haasse
    “Dat weet ik zelf niet.” (1959), Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, Amsterdam, p. 64