hotelbranche

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ho·tel·bran·che
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hotelbranche hotelbranches
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de hotelbranchev / m

  1. (economie) (toerisme) alle bedrijven en organisaties die betrokken zijn bij het houden van hotels
     Volgens Van Weyenbergh ging het voor 22 maart al niet zo goed met de Brusselse hotelbranche. Na de aanslagen in Parijs en de eerdere lockdown van de stad was het aantal boekingen al teruggelopen.[1]
     Een meevaller voor de hotelbranche: na een mager 2012 zijn er in 2013 weer meer hotelkamers geboekt. Toch zijn ze niet tevreden. Bijna de helft klaagt over toenemende concurrentie van particulieren, die hun huis of een deel ervan aanbieden via internet. Sites als Airbnb en couchsurfing lopen goed en dat merken de hoteleigenaren ook.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 20 december 2022 Weblink bron “Hotelkamers blijven leeg na aanslagen Brussel” (Donderdag 31 maart 2016, 15:18), NOS
  2. Bronlink geraadpleegd op 20 december 2022 Weblink bron “Hotels balen van particuliere verhuurders” (Donderdag 22 mei 2014, 17:21), NOS