hotelmanager

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ho·tel·ma·na·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hotelmanager hotelmanagers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de hotelmanagerm

  1. (beroep) directeur, leidinggevende, beheerder van een hotel
    • Alleen de Arabieren blijven komen, constateert de hotelmanager. „Die leven altijd in chaos, zij zijn het gewend. Europeanen zijn niet gewend aan bommen. Daarom zijn ze bang en ze hebben gelijk.” [1] 
     Onder het koken vertelde Barbie mij over zijn werk als hotelmanager en hoe zwaar het was om jarenlang voor dag en dauw op te moeten staan en op alle feestdagen te moeten werken.[2]

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. NRC Marloes de Koning Mark Duursma 30 juni 2016
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be