Naar inhoud springen

hij

Uit WikiWoordenboek
Versie door Zatev (overleg | bijdragen) op 7 aug 2018 om 15:58 (+ nds, + vel)

Nederlands

  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
jullie jullie
2e persoon
(formeel)
u u u u
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
u gij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
Uitspraak
Woordafbreking
  • hij
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘persoonlijk voornaamwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: hi, hie
Oudnederlands: hi
Germaans: *hiz
Indo-Europees: *ki-

=

  • Verwant in Germaans:
West: Engels: he, it, (Angelsaksisch: hē), Oudhoogduits: hēr, Fries: hy, hja, it (Oudfries: hī)
Oost: Gotisch: his

Persoonlijk voornaamwoord

hij

  1. mannelijk derde persoon enkelvoud nominatief
    • Hij heeft een hoed. 
    • Wie heeft het gedaan? Hij! 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Nedersaksisch

Persoonlijk voornaamwoord

hij

  1. hij; mannelijk derde persoon enkelvoud nominatief
Schrijfwijzen
Verwante begrippen

=


Veluws

Persoonlijk voornaamwoord

hij

  1. hij; mannelijk derde persoon enkelvoud nominatief
Schrijfwijzen
Verwante begrippen

=