jullie

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
jullie jullie
2e persoon
(formeel)
u u u u
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
u gij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm


Woordafbreking
  • jul·lie
Woordherkomst en -opbouw

Persoonlijk voornaamwoord

jullie

tweede persoon meervoud, niet-afstandelijk
  1. nominatief (onderwerp)
    • Jullie komen als geroepen. 
    • Konden jullie het makkelijk vinden? 
  2. datief (meewerkend voorwerp)
    • De voorzitter zal jullie een medaille opspelden. 
  3. accusatief (lijdend voorwerp)
    • Ik nodig jullie uit voor mijn feestje. 
Opmerkingen
  • Jullie gebruiken we (in plaats van "u"):
    • in informele siuaties;
    • om onderlinge verbondenheid uit te drukken;
    • als de aangesprokene minder status heeft.[2]
Vertalingen
  enkelvoud meervoud
bijvoeglijk zelfstandig bijvoeglijk zelfstandig
1e persoon mijn
m'n
mijne ons, onze onze
2e persoon
(informeel)
jouw
je
jouwe jullie
je
-
2e persoon
(formeel)
(regionaal)
uw uwe uw uwe
3e persoon
(mannelijk)
zijn
z'n
zijne hun hunne
3e persoon
(vrouwelijk)
haar
d'r, 'r
hare
3e persoon
(onzijdig)
zijn
z'n
(ervan)
zijne
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm

Bezittelijk voornaamwoord

jullie

  1. (informeel) tweede persoon meervoud
    • Ik ben jullie nieuwe leraar. 
Opmerkingen
  • Jullie gebruiken we (in plaats van "u"):
    • in informele siuaties;
    • om onderlinge verbondenheid uit te drukken;
    • als de aangesprokene minder status heeft.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen