we

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
jullie jullie
2e persoon
(formeel)
u u u u
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
u gij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
Uitspraak

Persoonlijk voornaamwoord

we

  1. onbeklemtoonde vorm van de eerste persoon meervoud nominatief
    • We zijn gisteren naar de stad geweest. 
  2. (informeel) rechtstreekse aanspreekvorm als alternatief voor jij/je, meestal met een erg betuttelende/minachtende ondertoon
    • Hebben we lekker geslapen? 
    • Hallo, wat zijn we daar nu aan het doen? 
Verwante begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]


Angelsaksisch

Uitspraak

Persoonlijk voornaamwoord

  1. wij


Engels

Uitspraak

Persoonlijk voornaamwoord

we

  1. wij, we.


Frans

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

we m

  1. (spreektaal) weekend
    «Je trouve dur de bosser le we car julot et les marmots comprennent pas.»
    Ik vind het lastig om in het weekend te werken, want mijn vent en de kids begrijpen het niet. [2]

Verwijzingen


Galoli

Zelfstandig naamwoord

we

  1. water


Kawi

Zelfstandig naamwoord

we

  1. water


Lamboya

Zelfstandig naamwoord

we

  1. water


Nedersaksisch

Persoonlijk voornaamwoord

we

  1. wij, we; 1e persoon meervoud nominatief
Schrijfwijzen


Talur

Zelfstandig naamwoord

we

  1. water


Veluws

Persoonlijk voornaamwoord

we

  1. wij, we; 1e persoon meervoud nominatief
Afgeleide begrippen