el

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • el
Woordherkomst en -opbouw
  • erfwoord in de betekenis van ‘lengtemaat’ uit Germaans *alinō-, *alīnō- ‘elleboog’ (vergelijk Gotisch aleina, Engels ell, Duits Elle)[1], voor het eerst aangetroffen in het jaar 1277 [2]
  • Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘Niño periodieke warme golfstroom in de Stille Oceaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1989 [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord el ellen
verkleinwoord elletje elletjes

Zelfstandig naamwoord

el v/m

  1. (eenheid), (verouderd) een oude lengtemaat gebaseerd op de lengte van de menselijke ellepijp, gewoonlijk 60 à 70 centimeter
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Catalaans

Lidwoord

el m enk

  1. de, het

Persoonlijk voornaamwoord

el m enk

  1. hem, het (lijdend voorwerp, vóór het werkwoord)


Nynorsk

Werkwoord

el

  1. verouderde spelling of vorm van aler tot 2012
(verouderd) tegenwoordige tijd van ala en ale


Reto-Romaans

Persoonlijk voornaamwoord

el

  1. derde persoon enkelvoud: hij
    «El pled Rumantsch.»
    Hij praat Reto-Romaans.


Spaans

Lidwoord

el m enk

  1. de, het


Turks

enkelvoud meervoud
nominatief   el     eller  
genitief   elin     ellerin  
datief   ele     ellere  
accusatief   eli     elleri  
locatief   elde     ellerde  
ablatief   elden     ellerden  

Zelfstandig naamwoord

el

  1. (anatomie) hand