cel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

[1] gevangenis cel
enkelvoud meervoud
naamwoord cel cellen
verkleinwoord celletje celletjes
[2] kloostercel
[3] dierlijke cel
[4] honingraat met cellen
[5] brandstofcel
Uitspraak
Woordafbreking
  • cel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘klein vertrek’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Afkomstig van het Latijnse cella.

Zelfstandig naamwoord

cel v / m

  1. (juridisch), (misdaad) een kleine ruimte waar iemand voor straf moet zitten (in een gevangenis)
    • Gevangenen wonen meestal in kleine cellen. 
     Wellicht geen zelfmoord, corrupte politie, smerige cellen.[2]
  2. (juridisch), (misdaad), (metonymisch) de gevangenis als zodanig
    • Hij moet een jaar de cel in. 
  3. (religie) een kleine ruimte in een klooster
    • In een klooster bevinden zich cellen. 
  4. (biologie) de kleinste eenheid binnen een levend organisme waarin alle genetische informatie vervat zit
    • Iedere levensvorm heeft cellen. 
  5. een zeshoekige opslagplaats in een bijenraat
  6. (techniek) een element van een batterij, een accu of een ander apparaat
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Etruskisch

Zelfstandig naamwoord

cel

  1. aarde


Tsjechisch

Uitspraak
Woordafbreking
  • cel

Zelfstandig naamwoord

cel

  1. genitief meervoud van cela

Zelfstandig naamwoord

cel

  1. genitief meervoud van clo

Werkwoord

cel

  1. informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord celit