telefooncel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·le·foon·cel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord telefooncel telefooncellen
verkleinwoord telefooncelletje telefooncelletjes

Zelfstandig naamwoord

de telefooncelv / m

  1. openbare gelegenheid waar men kan telefoneren
     Er is een telefooncel op het recreatieterrein, een halve kilometer terug. Ik heb gebeld, ben toen weer hierheen gegaan en heb gewacht tot de politie kwam.[1]
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen