celdeur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

de deur van een gevangeniscel
Uitspraak
Woordafbreking
  • cel·deur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord celdeur celdeuren
verkleinwoord celdeurtje celdeurtjes

Zelfstandig naamwoord

celdeur v/m [1]

  1. de stevige goed afsluitbare deur van een gevangeniscel, die meestal ook voorzien is van een luikje
    • Bijzonder aan het Bajes Kwartier (naast de plotselinge spatie en hoofdletter K) is het ambitieuze plan om 98 procent van het materiaal uit de gevangenis opnieuw te gebruiken. Zo moet er een brug komen van oude celdeuren, en worden de tralies verwerkt in balkonhekjes.[2] 
    • De celdeuren komen uit het gewezen Huis van Bewaring aan de Havenstraat. De vloeren zijn in elkaar geschroefd zodat de bouwer die over vijf jaar 'onder de arm kan meenemen'.[3] 
    • Toen hij naar het politiebureau werd gebracht, verzette de man zich flink en trapte hij verschillende keren tegen het raam van de politieauto. Ook beet hij de ene agent en schopte de andere en bespuugde en beledigde hij de politiemensen. Op het politiebureau vernielde de man een celdeur en weigerde hij mee te werken aan een blaastest.[4] 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen