koning

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ko·ning
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘regerend vorst’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord koning koningen
verkleinwoord koninkje koninkjes

Zelfstandig naamwoord

de koningm

  1. (regering)(adel) het mannelijk hoofd van een koninkrijk
    • Op 21 juli 2013 legde Filip de eed af als koning der Belgen. 
     Was hun koning, Willem de Veroveraar, niet tijdens een geweldige storm, dankzij de heilige Nicolaas, veilig van Normandië naar Engeland gevaren? Want Nicolaas was in staat de wind en de onstuimige kracht der golven te doen bedaren![2]
     Denemarken ook nauwelijks, in de pers hadden ze het uitgebreid gehad over de gemoedelijke verhouding tussen de Deense bevolking en de Duitse gasten. De koning en de regering van Denemarken zaten nog op hun plaats en de samenwerking leek uitstekend te functioneren binnen de Germaanse verbroedering.[3]
  2. (kaartspel) een speelkaart waarvan de waarde meestal tussen die van de vrouw en de aas ligt
    • Boer, vrouw, koning en aas. 
  3. (schaak) het belangrijkste stuk van het spel, dat bij schaakmat tot direct verlies leidt
    • De koning staat mat. 
  4. (spel) iemand die met koningschieten de laatste van de boom schiet
Synoniemen
Hyperoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Spreekwoorden
Men probeert altijd zo goed mogelijk aan de wensen van de klant te voldoen
  • De koning te rijk zijn
Het heel goed hebben/heel blij zijn
  • In het land der blinden is eenoog koning.
Iemand met geringe kennis of maar weinig vaardigheden, munt toch uit in een gezelschap van personen die nog minder weten of nog minder vaardigheid hebben
Veel geld uitgeven
  • Zijn haan moet altijd koning kraaien
een bepaald iemand moet altijd z'n gelijk krijgen of zin krijgen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.

Verwijzingen

  1. "koning" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat op Wikipedia, p. 10
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044628142
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Afrikaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • ko·ning

Zelfstandig naamwoord

enkelvoud meervoud
naamwoord koning konings

koning

  1. (regering)(adel) koning
  2. (kaartspel) koning
  3. (schaak) koning, heer